donderdag, december 22, 2005

Vergeving en genezing, Ziekenzalving in de christelijke gemeente - M.J. Paul

Omdat ik heb gemerkt dat veel bezoekers mijn weblog bereiken terwijl zij zoeken naar informatie over ziekenzalving, heb ik besloten een uitgebreidere versie van mijn recensie van het boek van M.J. Paul “Vergeving en genezing. Ziekenzalving in de christelijke gemeente” te plaatsen. Ik hoop hierdoor lezers op weg te helpen, waarbij ik eenieder verwijs naar het boek van Paul als startpunt en de daarin genoemde literatuur vanuit allerlei hoeken als vervolg. Een recensie van het boek staat ook hier .

Paul is een hervormd predikant die in zijn eigen gemeente geconfronteerd werd met een verzoek om ziekenzalving, wat leidde tot een diepgravend onderzoek en met (onder meer) dit boek als resultaat. Ik heb het boek weer gelezen en ben er net zo enthousiast over als de eerste keer. Het boek kent een evenwichtige en prettige chronologische opbouw, vanuit de historie wordt gekeken naar het heden waarmee een stevig fundament wordt gelegd voor een Bijbelse benadering van ziekte, genezing en ziekenzalving. Niet de waan van de dag, niet modieuze opvattingen en niet uit balans maar een gedegen studie over een belangrijk thema. Na lezing van het boek heeft de lezer een duidelijke, evenwichtige en onderbouwde visie over de rol van ziekenzalving, en van ziekte en genezing, in de christelijke gemeente. Lichamelijk genezing moet niet ons enige en hoogste doel zijn. Herstel van de relatie met God door vergeving staat voorop. Die conclusie wordt uitvoerig uitgewerkt.

Maar Paul begint met te onderzoeken wat de houding van hedendaagse christenen is ten opzichte van ziekte en genezing. Hierbij gaat het nog niet over ziekenzalving, maar dit is belangrijke informatie om het boek te kunnen positioneren: je moet wel weten hoe je lezerspubliek over het onderwerp ziekte en genezing denkt voordat je iets kan zeggen over ziekenzalving. Cruciaal voor die houding is de scheiding tussen geloof en medische wetenschap; levensbeschouwing is tegenwoordig uitgesloten van wetenschappelijk werk. Men noemt dit ook wel methodisch atheïsme. De doorwerking van zonde in lichamelijke klachten is bijvoorbeeld niet relevant meer in deze benadering. Over het algemeen bestaat er groot vertrouwen in de medische wetenschap, ook onder christenen. Maar er is daarnaast een groeiende aandacht voor alternatieve geneeskunde. Deze vorm van geneeskunde is divers, ook in de mate van geestelijke beïnvloeding, en het is te betreuren dat veel christenen zich hier tamelijk argeloos tegenover stellen. Tot slot kijkt Paul naar de houding ten opzichte van genezingswonderen. Hij ziet dat er in een aantal gevallen sprake is van vergeestelijking van de genezingen in de Bijbel (het gaat dan om genezing van zonde, niet om lichamelijke genezing) en tegelijkertijd een soort berusting (in de tegenwoordige tijd kan bijzondere genezing niet meer verwacht worden) die tot fatalisme kan lijden. In bepaalde evangelische kringen daarentegen wordt genezing soms ‘geclaimd’, waarbij uitblijven van genezing een verwijt aan de gelovige kan worden (namelijk dat er onvoldoende geloof zou zijn).

Hierna schrijft Paul over de visie op ziekte en genezing zoals we die vanuit de Bijbel kunnen zien in het oude Israël en in de Nieuwtestamentische gemeente. Uit de Tora blijkt God in tweeërlei opzicht de Heelmeester voor Israël is: preventief (Hij bewaart zijn volk voor bepaalde ziekten) en curatief (Hij herstelt). Duidelijk wordt ook dat gezondheid de normale positie is en ziekte steeds een oordeel en een straf. Er bestaat goddelijke macht over ziekte en gezondheid. Gezondheid hoort bij de zegeningen van het verbond. In de historische en poëtische boeken worden de in de Tora genoemde beloften en dreigingen gerealiseerd. Uzzia wordt met ziekte gestraft (2 Kronieken 26:16-21) en bij Naäman (2 Koningen 5) en Hizkia (2 Koningen 20:1-11) vinden genezingswonderen plaats. Psalm 91 is in dit verband een bijzondere psalm. Al met al worden ziekte en gezondheid in het Oude Testament vooral vanuit godsdienstige oogpunt bezien.
In het Nieuwe Testament is de situatie anders, zoals al door Jesaja werd geprofeteerd (Jesaja 53 o.a.). Met de komst van Jezus is er sprake van een nieuwe bedeling, waarin vergeving en genezing hand in hand gaan. De genezingen van Jezus zijn onderdeel van zijn taak en zijn een onderpand van de toekomst waarin ziekte niet meer voorkomt. De genezingen zijn niet alleen symbolen van het Koninkrijk, maar ook de eerste vruchten ervan. De aandacht voor genezingen is dan ook groot. Paul heeft geteld: van de 1257 verhalende verzen in de vier evangeliën is 38,5% gewijd aan een beschrijving van Jezus’ genezingswonderen. Duidelijk wordt ook dat ziekte vaak van demonische aard is.
Paul besteedt aandacht aan het verschil tussen lijden en ziek-zijn. Hoewel ziekte en lijden in elkaar kunnen overlopen, heeft lijden een verlossende betekenis en ziekte niet. Lijden is het gevolg van verzet tegen demonische machten, ziekte kan een gevolg zijn van onderwerping aan (berusten in de macht van) de Boze. Voor lijden en ziekte geldt allebei de noodzaak van gebed. Gebed geeft kracht om het lijden te dragen en kracht om te volharden, kracht om de ziekte te overwinnen, innerlijk vooral, soms ook uiterlijk.
Na de evangeliën blijkt er een duidelijke opdracht van Jezus aan de discipelen om genezingswonderen te verrichten, en later wordt beschreven dat apostelen deze wonderen verrichten evenals andere gelovigen. De gave van genezing is dan ook één van de gaven van de Geest en de gelovigen mogen ook nu nog deze gave najagen. De genezingen die plaatsvinden zijn tekenen van het rijk Gods, maar nog niet allen worden genezen: Trofimus, Epafroditus en Timotheüs hebben met ziekte te maken. Maar de nadruk ligt in het Nieuwe Testament op de helende kracht van Jezus.

Twee zeer interessante hoofdstukken zijn degenen die de aanwezigheid van genezingswonderen in de vroege kerk beschrijven (hoofdstuk 3) en onderzoeken wat de oorzaken van afname van de genezingswonderen zijn in de tijd daarna (hoofdstuk 4). Paul toont zich een belezen man en hij ontsluit teksten van vroege kerkvaderen.
De vroege kerk is de periode tot de vijfde eeuw, waarin een toename van (de beschrijving van) genezingswonderen zichtbaar is. De apologeten Justinus Martyr en Irenaeus beschreven bijvoorbeeld genezingen in hun argumentatie met tegenstanders van het christelijk geloof. Zij voeren aan dat genezingswonderen dagelijks gebruik waren. Maar Paul haalt ook Clemens van Alexandrië, Tertullianus, Hippolytus, Novatianus, Origenes en Cyprianus aan die in verschillende boeken schrijven over ziekte en genezing in de kerk van de tweede en derde eeuw. Zij bevestigen dat de gaven van de Geest onderdeel van het leven van christenen waren en zichtbaar werden gebruikt.
In de periode daarna - vierde, vijfde eeuw - ligt de focus op de Griekse kerkvaders en de woestijnmonniken in Egypte. Met name die laatsten - onder meer beschreven door Anthanasius van Alexandrië, Palladius en Hiëronymus - vormden een kolonie die een centrum van zielszorg was en genezing en bevrijding. Tal van genezings- en bevrijdingsgeschiedenissen in hun midden zijn opgetekend. Binnen de Oosters-Orthodoxe kerk getuigen Basilius de Grote, Gregorius van Nazianze, Gregorius van Nyssa en Johannes Chrysostomus van de wonderen van genezing, hoewel met name de laatste aangeeft dat deze minder voorkomen dan voorheen. Aparte aandacht krijgt Augustinus, die in zijn eerste geschriften genezingswonderen sterk vergeestelijk, maar uiteindelijk moet toegeven dat deze toch plaatsvinden in de kerk. Kortom, genezingswonderen kwamen tot in de vijfde eeuw overal in de kerk volop voor, en zijn juist ook beschreven door de kerkvaders die zich beijverd hebben de officiële dogma’s te formuleren. Tegelijkertijd gaat bijgeloof een grotere rol spelen en neemt ook de verering van relieken van heiligen toe.
De reden van de sterke afname van genezingswonderen na de vijfde eeuw wijt Paul aan een aantal ontwikkelingen:
historische en wijsgerige veranderingen. Een grote rol speelde de verheffing van de christelijke gemeente tot staatskerk. Hierdoor ontstond een conventioneel, wereldgelijkvormig christendom beïnvloed door machtspolitiek, waarin officiële theologie belangrijker werd dan heilig leven. Ook de invloed van het neoplatonisme en het wereldbeeld van Aristoteles zijn groot: het wereldbeeld werd rationalistischer en geslotener, met weinig ruimte voor ervaring en goddelijke genezing. Thomas van Aquino is hier een belangrijke woordvoerder van geweest.
Veranderingen in de theologie: Hier vond een verschuiving plaats van het ambt van alle gelovigen (priesterschap van gelovigen) naar het ambt van priester. De betrokkenheid bij de gemeenschap neemt af en het besef dat elk gemeentelid tot de heiligen hoort verdwijnt. Er was angst voor hoogmoed ten aanzien van de geestelijke gaven, die om die reden werden afgewezen in de leer van het vermijden van de gaven (o.a. door Johannes Cassianus). In tal van opzichten werd de hoofdweg, de beoefening van de charismata door allen en het gebed onder handoplegging samen met het zalven met olie en de gebeden, verlaten voor de zijweg van geloof in relieken en voorbeden van heiligen. De zijweg werd hoofdweg.
De gevolgen voor het kerkelijk leven waren de overtuiging dat de gaven alleen voor vroeger waren, vergeestelijking van de gaven (als eerste door Augustinus) en toename van volksgeloof en kritische wetenschap (die met het volksgeloof ook genezingswonderen an sich afwees). Bij de reformatoren Luther en Calvijn is niet een heel verschillende opvatting te lezen.
Paul wijst erop dat door al deze oorzaken de geestesgaven in de marge van de theologie terechtkwamen. De waarschuwing van Paulus in 1 Thessalonicenzen 5:19, “dooft de Geest niet uit”, lijkt toch bewaarheid.

Vanaf dit moment gaat het boek meer focussen op ziekenzalving zelf.
Zo mogelijk nog boeiender dan de hoofdstukken 3 en 4 is het hoofdstuk daarna, dat ingaat in op de ziekenzalving gedurende twintig eeuwen. Daar komen we een aantal schrijvers tegen die we al eerder ontmoetten, zoals Tertullianus en Hippolytus, maar ook iemand als Caesarius van Arles. In de tweede eeuw lijkt de zalving met olie volgens Jacobus 5 verbonden te zijn met de doop. Maar ook daarna blijkt de zalving algemeen in praktijk te zijn gebracht, waarbij dit steeds wordt gezien als een symbool van Gods handelen, in het bijzonder van de werking van de Heilige Geest. In de twaalfde eeuw ontstaat echter een verandering; de zalving wordt een sacrament voor de stervenden in plaats van een middel tot herstel. De voorbereiding op de dood ging voor boven genezing. De praktijk van het laatste oliesel ontstond. De reformatoren Luther en Calvijn verzetten zich hiertegen, met als gevol echter afschaffing van de ziekenzalving in plaats van herstel volgens de tekst van Jacobus 5. Luther gaat uit van de noodzaak van berusting in de ziekte, men moet zich er niet tegen verzetten. Bovendien ontkent hij dat de zalving een sacrament is omdat deze niet door Christus is ingesteld. Bovendien werkt het niet, en daarom moeten wij het niet meer doen. Calvijn erkent wel dat de zalving een sacrament is geweest, maar nu niet meer.
In de Oosters-Orthodoxe kerken is de praktijk van ziekenzalving steeds voortgezet. De Anglicaanse Kerk stond steeds afwijzend ten opzichte van ziekenzalving, maar in de 20e eeuw heeft de dienst der genezing een geïntegreerde plaats in de Anglicaanse Kerk gekregen. Recentelijk zijn er ontwikkelingen in Rooms-Katholieke en Protestantse kerken waarbij ziekenzalving een plek krijgt. In evangelische en Pinksterkringen is ziekenzalving een gebruikelijke praktijk.

afbeelding van heilig oliesel door Rogier van der Weyden, (1400-1464)

Paul onderzoekt dan de wijze waarop ziekenzalving in het Nieuwe Testament aan de orde komt. Lezers krijgen hier een gedegen Bijbelstudie voorgeschoteld, met als kern uiteraard de bekende teksten uit Jacobus 5 en Marcus 6. Terzijde wordt nog aandacht besteed aan de zalving met olie: wat is hiervan de betekenis?
In het Marcusevangelie wordt duidelijk dat ziekte een verstoring van de scheppingorde is. In Marcus 6:7-13 wordt de praktijk beschreven van zalving en genezing, waarbij zalving een actie is die gelijk opgaat met de genezingen en niet als een daad lang daar vooraf. Toch spreekt uit die tekst niet een blijvende opdracht voor de kerk. In Jacobus 5:13-16 is dat wel het geval. Paul besteedt veel tijd aan de uitleg van de Jacobustekst, maar dat is ook logisch gelet op de inhoud ervan. Ook de positionering van de Jacobusbrief zelf krijgt aandacht. De zieke mag de oudsten van de plaatselijke gemeente roepen, het gaat hier niet om de oudsten van de gemeente in Jeruzalem. Aan het weerleggen van die laatste opvatting wordt veel ruimte besteed. Zonde en ziekte zijn in dit gedeelte met elkaar verbonden. Het gaat hier niet om álle zonden, maar om bijzondere zonden, dus een schadelijke, heilloze weg. Als die er zijn, dienen die beleden te worden voordat wordt gebeden en gezalfd. De zalving vindt plaats in de naam des Heren, want de vergeving en genezing kunnen slechts plaatsvinden op grond van het offer op Golgotha. De tekst over ‘oprichten’ is dubbelzinnig. Het kan betekenen dat er een belofte is dat het gelovig gebed de zieke zal genezen en de Here zal hem herstellen, maar ook dat het gelovig gebed de dodelijk zieke de zaligheid zal geven de Here zal hem uit de dood opwekken. De vraag is of deze dubbelzinnigheid bewust is aangebracht. Overigens kan uit het door Jacobus gebruikte begrip van ziekte ook afgeleid worden dat psychische en geestelijke nood hierbij inbegrepen zijn.
Het feit dat er olie wordt gebruikt moet begrepen worden in de zin dat olie als symbool van toewijding van de zieke aan God en aan het werk van de Heilige Geest geldt.

Gebed en handoplegging krijgen een eigen hoofdstuk in dit boek. Onderzocht wordt welke vormen van gebed bedoeld zijn. Jacobus verwijst vrij veel naar gebed: persoonlijk gebed, gebed in kleine kring en gebed in de gemeente. Belangrijk is de belofte dat het gelovige gebed de zieke gezond maakt. De vraag is wat “het gelovige gebed” is. Het gelovige gebed richt zich op de beloften van God. Het is daarom nodig Hem te kennen en te weten wat we aan Hem hebben. We mogen bidden om zaken die Hij beloofd heeft, waarbij de intentie van belang is: gaat het om eigen genoegens of om een leven in wijsheid en tot eer van God? De bidder behoort ‘recht tegenover God’ te staan. Het gaat om een gebed van toevertrouwen aan de Heren, opdat Hij zijn werk zal doen. Er wordt wel gezegd dat het gelovige gebed een speciaal soort gebed, dat op een bepaald charismatisch inzicht stoelt, maar dat wordt hier niet bedoeld. Jacobus richt zich op álle gelovigen.
Uiteraard blijft de vraag staan waarom niet alle zieken genezen. Dat heeft onder meer te maken met de soevereiniteit van God. Maar het kan ook zijn dat er persoonlijke en gemeenschappelijke zonden in de gemeente zijn, waardoor God zijn genezende kracht inhoudt (1 Korintiërs 11:30). Belangrijker is dat in deze gebroken werkelijkheid, ziekte en dood een voorname rol zullen blijven spelen, zonder dat daar altijd een verklaring voor is te geven.
Paul behandelt hier ook de handoplegging omdat aannemelijk is dat bedoeld is dat bij ziekenzalving wordt gebeden onder handoplegging. Het staat er echter niet expliciet. Handoplegging is zowel een Joods gebruik, als gangbaar bij Jezus en de discipelen. En niet alleen bij genezing, maar ook bij tal van andere activiteiten (doop, huwelijk, etc.). Paul behandelt ook voor handoplegging - net als voor andere onderdelen van dit boek - zowel de Oudtestamentische als de Nieuwtestamentische praktijk en de kerkgeschiedenis. Handoplegging en zalving mogen met de autoriteit van Godswege plaatsvinden, waarbij duidelijk moet zijn dat het niet iets magisch is.

Ter afsluiting van het theoretisch deel gaat Paul in op ziekte en genezing in onze situatie: hoe zit dat eigenlijk met genezingswonderen in de laatste eeuwen, hoe wordt dat theologisch gewaardeerd en wat is de relatie met exorcisme en de huige gezondheidszorg? Vanuit de laatste paar eeuwen worden gedocumenteerde genezingen genoemd die onder andere bij Luther, Wesley en Blumhardt hebben plaatsgevonden.
Bij deze gedocumenteerde genezingen doet zich de discussie voor tussen enerzijds de behoefte om deze normatief voor de kerk te zien en anderzijds de sceptische benadering waarin wordt geprobeerd een natuurlijke verklaring te vinden, zoals een doorbreken van psychische blokkades dan wel het ontbreken van medische rapportages. Het maakt nogal uit hoe wonderen worden gedefinieerd: moet het echt een buitengewone gebeurtenis zijn die niet kan worden verklaard uit menselijke mogelijkheden of gaat het ook om goddelijke genezing die natuurlijke regeneratieve krachten in werking zet? Oftewel: als hoofdpijn na gebed verdwijnt, terwijl het voorstelbaar is dat de hoofdpijn ook zonder gebed zou verdwijnen, is het dan een wonder of niet? Maar zelfs bij strenge criteria blijven er een aantal wonderen over. De uitspraak van John Wimber wordt dan ook aangehaald: “als er voor honderd mensen wordt gebeden en slechts één wordt genezen, dan is dat beter dan wanneer voor niemand wordt gebeden en niemand wordt genezen.” De eindconclusie is dan ook dat genezingswonderen in onze tijd nog steeds plaatsvinden.
Ook in dit hoofdstuk wordt ingegaan op het uitblijven van genezing. Vast staat dat uitblijven van genezing niet heeft te maken met gebrek aan geloof bij de patiënt. De houding (geloof) van de voorganger en van de gemeente zijn belangrijke aspecten, evenals het gegeven dat God soms lijden toelaat in een leven. En zo zijn er nog een paar aspecten, maar die hoeven ons niet te weerhouden: de verzoening van Christus maakt het mogelijk dat mensen genezen.
Van belang is te onderkennen wat oorzaken van ziekte kunnen zijn: wetmatigheden in onze wereld (milieuvervuiling, economische systemen, mobiliteit), activiteit van Satan (kan door geloof weerstaan worden), gevolg van een verkeerde levenstijl of zonde zijn er een paar. Verder kan er sprake zijn van occulte belasting, waarbij een aantal symptomen kan wijzen op de noodzaak dit geestelijk terrein te onderzoeken. Het is een factor die als oorzaak van de ziekte onderzocht kan worden nadat gekeken is naar mogelijke lichamelijke en psychische factoren.
Een tekortkoming is dan ook dat in de reguliere gezondheidszorg weinig aandacht wordt besteed aan geestelijke aspecten van ziekte. Lichamelijke afwijkingen zijn ook eenvoudiger te onderkennen en aan te pakken, maar er is nog een wereld te winnen.
Al met al is de erkenning van het bestaande genezende werk van Jezus en het toepassen van symbolen als zalving en handoplegging een daad van gehoorzaamheid en van vertrouwen dat God alles ten goede wenden zal.

En hoe gaat dan ziekenzalving in de praktijk? Daaraan wijdt Paul zijn voorlaatste hoofdstuk.
Het begint bij de vraag van de zieke (Jakobus begint daar ook). Die motieven kunnen geestelijk zijn, maar ook een variant in het toepassen van allerlei alternatieve vormen van geneeskunde (onder het motto ‘baat het niet dan schaadt het niet’). Maar Jacobus wijst nadrukkelijk op een weg van gehoorzaamheid. Ook is het zaak de zalving niet als magisch middel te zien. De oudsten moeten de motieven beoordelen.
De oudsten zelf moeten beseffen hoezeer hun gemeente vertrouwd is met de zalving. In een aantal gevallen zal zorgvuldige overweging en studie en communicatie met de gemeente nodig zijn, wanneer men voor het eerst gaat zalven bijvoorbeeld. Maar ook al is de gemeente er mee vertrouwd: voorbede van de gemeente blijft dringend noodzakelijk en daartoe moet worden opgeroepen.
De oudsten moeten ook naar eventuele zonden vragen bij de zieke en oog hebben voor pastorale hulp aan gezinsleden. Uit dit alles blijkt dat ziekenzalving vooral binnen de plaatselijke gemeente plaats moet vinden. Jacobus bedoelde dat ook. Zelfs uit evangelisatie-oogpunt of bij onwillige kerkeraadsleden zal het streven moeten zijn dat in de plaatselijke gemeente wordt gezalfd.
Het zalven zelf vindt plaats met olie, nadat eventueel eerst gezongen is, gesproken is over de betekenis van zalven en het belijden van zonde, en gebeden is onder handoplegging. Mogelijk is ook dat avondmaal wordt gevierd met elkaar, omdat daar ook de nadruk op de verhoging van Christus ligt. Hoe dan ook gaat van de zalving een krachtig getuigenis uit van het geloof in Christus, de opgestane Heer. Waar Gods vergeving gevraagd en ontvangen wordt, mogen we ook ten aanzien van het lichaam heil verwachten. De genezing is geen doel op zichzelf, maar hangt samen met vergeving. Wie leeft vanuit de vergeving verlangt er naar om - hetzij ziek, hetzij gezond - te leven naar Gods wil en tot zijn eer.

Aan het slot van het boek beschrijft Paul de toegenomen belangstelling voor ziekenzalving en de noodzaak van kerkeraden zich hierop te bezinnen. Ook noemt hij tal van recente publicaties over dit onderwerp, zowel met positieve als met negatieve benaderingen van het onderwerp. Voor wie concreet aan de slag wil staan er tekst- en liedsuggesties in het boek. Kijk ook een op deze pagina voor informatie over het boek van Ouweneel (Geneest de zieken).

Al met al heeft Paul een compleet boek geschreven, dat tegelijkertijd bondig is. In nog geen 170 pagina’s legt hij zowel een theologische basis voor dit onderwerp, verklaart hij (kerk-)historische ontwikkelingen en geeft hij een onderbouwing en een aantal handvatten voor de hedendaagse praktijk van ziekenzalving in de christelijke gemeente. Een knappe prestatie van een begaafd auteur.

Ik heb zelf een aantal zalvingen mogen meemaken en ben geraakt door de wijze waarop dit geloofsopbouwend is. Als in een kleine groep geloof en vertrouwen op Jezus wordt beleefd en beleden, gezamenlijk wordt gebeden en erkend dat God én soeverein, én een liefdevolle Vader én overwinnaar is én een geweldige belofte heeft voor de toekomst, is dat een bijzonder en kostbaar moment. Zoals Paul zegt: als we te snel wegvluchten onthouden we onze gemeenten veel zegen. In de verwachting van die geweldige toekomst is het nu onze opdracht om het evangelie in zijn volle breedte te aanvaarden, inclusief de boodschap van genezing en bevrijding. “De tijd is aangebroken, het Koninkrijk van God is nabij: kom tot inkeer en hecht geloof aan dit goede nieuws.” (Marcus 1:15)

Sneuper

M.J. Paul - Vergeving en genezing. Ziekenzalving in de Christelijke gemeente. Uitgeverij Boekencentrum, ISBN 9023911997

donderdag, december 08, 2005

Alles in Hem - John F. MacArthur


In dit boek neemt MacArthur zoals gewoonlijk geen blad voor de mond. Hij is een man met een boodschap, een missie, en hij brengt deze boodschap met kracht en met overtuiging.
Waar gaat het hem om in dit boek? MacArthur betoogt dat christenen zich onvoldoende realiseren dat zij alleen maar hun geestelijke bronnen in Christus nodig hebben. Dan gaat het vooral om de Bijbel, het gebed, de inwoning van de Heilige Geest. Maar wat hij ziet is dat christenen vandaag de dag de indruk hebben dat deze bronnen niet voldoende zijn om hun geestelijke nood te lenigen, waardoor zij bedreigd worden door allerlei misleidende invloeden, zoals dwaalleringen, wetticisme, morele ongebondenheid, humanisme, subjectivisme, pragmatisme, psychologie en secularisatie - om er maar een paar te noemen. Deze sluipen op veel punten het denken van christenen binnen. In feite denken veel christenen hierdoor dat ze het evangelie nodig hebben plus nog iets, en dat als er een probleem is - bijvoorbeeld zonde - dat dan de Bijbel nodig is plus nog iets. Oftewel: het offer van Jezus alleen is onvoldoende, er moet nog iets bijkomen om onze diepste nood te beantwoorden. En dat is waar MacArthur zich tegen verzet. Want: zijn genade is ons genoeg, er is dus niet meer dan dat nodig.

Ik vind dat hij daar een punt heeft. Het is een heel subtiel proces dat hij beschrijft, de overgang van een overtuiging dat Gods genade genoeg is naar een overtuiging dat naast die genade andere zaken nodig zijn. Ik vind zijn argumentatie echter niet altijd even sterk. Wat MacArthur veel doet is een punt maken door een tegenstelling te beschrijven: tussen wat hij verkeerd ziet gaan en hoe hij het ziet. Beide standpunten illustreert hij met een voorbeeld. Maar in beide gevallen suggereert hij dat het gebruikt voorbeeld maatgevend, universeel, is voor het punt dat hij wil maken. En dat ben ik niet met hem eens: veel lijkt af te hangen van de bijzonderheden van de persoon die het betreft of de specifieke situatie. Het wordt dan wat ongefundeerd wat hij beschrijft en bovendien wordt hij in een aantal gevallen ongenuanceerd. In feite doet hij wat hij anderen verwijt: hij doet onvoldoende recht aan de veelzijdigheid van Gods Woord en hangt overtuigingen aan die hij eigenlijk onvoldoende staaft.

En dat is jammer, want nogmaals: MacArthur heeft wel degelijk punt en wie om bovenstaande zaken heenleest, wordt beloond met een aantal frisse inzichten over het kerkelijk klimaat van vandaag.

De kern van MacArthur’s betoog is de uitspraak van Jezus: “het is volbracht” (Johannes 19:30). Het verlossingswerk was voltooid, volledig, voleindigd. Er hoefde niets meer aan toegevoegd te worden. Toch zie je in de eerste gemeente dat herhaaldelijk moest worden opgetreden tegen leden die vonden dat er nog wél iets aan moest worden toegevoegd en die dit aan hun mede-gemeenteleden oplegden. En eigenlijk is dit sindsdien niet opgehouden: ook de kerk van vandaag heeft met dezelfde invloeden te maken. MacArthur noemt dit neo-gnosticisme, een hedendaagse tendens om geheime kennis te zoeken die slechts voor enkelen beschikbaar is. Door onzorgvuldig en oppervlakkig om te gaan met Bijbelse openbaring heeft de kerk dit proces zelf veroorzaakt.
MacArthur signaleert drie trends waardoor deze ‘geheime kennis’ wordt gezocht:
  • Psychologie. De kerkdeuren staan wijd open voor humanistische psychologie en moderne gedragswetenschappen. Hierdoor wordt traditioneel pastoraat naïef en dom gevonden; er is specialistische kennis nodig die alleen met veel studie kan worden verworven. MacArthur verzet zich hiertegen: de Bijbel volstaat omdat het allemaal draait om het besef van zonde en de noodzaak van bekering. Moderne psychologie gaat hieraan voorbij, zoekt oplossingen waar ze niet zijn of focust teveel op het op eigen kracht zoeken van herstel.
  • Pragmatisme. Oftewel: het doel heiligt de middelen. Dit is de trend dat om buitenkerkelijken te bereiken, afbreuk wordt gedaan aan de boodschap van het evangelie. Men zoekt naar methoden die werken in plaats van prediking van Bijbelse - en dus impopulaire - waarheden. De veronderstelling is dat de kerk geestelijke doelen kan bereiken met menselijke middelen, en dat Gods woord op zichzelf onvoldoende is om harten te bereiken.
  • Subjectivisme. Dit is het geloof dat men geestelijke werkelijkheid kan ontwaren los van het verstand en los van de natuurlijke zintuigen. Het is het zoeken naar de waarheid in je zelf, waarbij je meer afgaat op gevoelens en intuïtie dan op objectieve waarneembare gegevens. Bijbelse interpretatie wordt zo ondergeschikt aan individuele gevoelens en persoonlijke openbaringen. De vraag “wat betekent de Bijbel voor MIJ” is dan relevanter dan de vraag “Wat BETEKENT de Bijbel eigenlijk?”
Deze drie punten werkt MacArthur verder in het boek uit.

Allereerst werkt hij uit wat onze erfenis in Christus is. Christenen erven God (Psalm 16:5), wij erven Christus (Kolossenzen 1:27), wij erven de Heilige Geest (Efeziërs 1:14), wij erven de verlossing (1 Petrus 1:5), wij erven het Koninkrijk (Mattheüs 25:34). Deze erfenis is onvergankelijk en eeuwig, hij wordt beschermd door God, net zoals de gelovigen worden beschermd voor deze erfenis (1 Petrus 1:4-5) en dat door het geloof (1 Petrus 1:5).

Vervolgens besteedt MacArthur veel tijd om uit te leggen wat hij tegen psychiaters en psychiatrie, respectievelijk psychologen en psychologie, heeft. Te vaak is men gericht op gedragsverandering, terwijl de weg naar heelwording in feite die van geestelijke heiliging is. Maar door de invloed van de moderne gedragswetenschappen worden Bijbelse antwoorden en pastorale werkers als naïef en gevaarlijk neergezet.

Daarna gaat MacArthur in op de volmaaktheid van Gods woord, aan de hand van Psalm 19:-15. De verschillende kenmerken die David noemt met betrekking tot het Woord van God behandelt hij afzonderlijk. Zijn conclusie is dat mensen zich vergissen als zij de Bijbel links laten liggen. De Bijbel heeft hen niet in de steek gelaten; zij hebben de Bijbel in de steek gelaten. Ook het werk van de Heilige Geest wordt onderbelicht in de kerken. Dit komt voor een belangrijk deel door de nadruk van de charismatische beweging op wonderen en tekenen, waarmee de Heilige Geest een soort moderne tovenaar wordt, terwijl voorbijgegaan wordt aan de innerlijke heiligmaking door die Heilige Geest.

In een volgend hoofdstuk werkt MacArthur het pragmatisme uit en veroordeelt hij de zucht naar managementtechnieken die in de kerk worden toegepast. Christenleiders zijn volgens MacArthur geobsedeerd door gemeentegroei via menselijke inventiviteit, terwijl Christus zei dat Hij zijn gemeente zou bouwen (Mattheüs 16:18).

Midden in het boek realiseert MacArthur zich dat zijn afwijzing misschien wat te ver gaat. Hij schrijft:
“Wijs ik hiermee alles af wat niet rechtstreeks uit de Bijbel komt? Is alles wat uit andere bronnen tot ons komt dus waardeloos? (…) Valt er buiten de Bijbel helemaal niets te leren dat nuttig kan zijn voor de gemeente? Nuttig misschien, maar niet noodzakelijk. Als er uit deze bronnen buiten de Bijbel iets noodzakelijks te putten valt, dan staat dat ook in de Bijbel. Zo niet, dan heeft God ons niet alles gegeven wat we nodig hebben, en dat zou ondenkbaar zijn. Menselijk vernuft zit soms op het spoor van de waarheid. Zelfs een stilstaande klok geeft twee keer per dag de juiste tijd aan. Maar dat is bepaald mager, als je het vergelijkt met de Schrift.”
De toereikendheid van de Bijbel illustreert MacArthur aan de hand van 2 Timotheüs 3:16. De Bijbel leert de waarheid, weerlegt zonde en dwaling, corrigeert ons gedrag en vormt ons in gerechtigheid.

Juist predikers in de kerken zouden hier bij voortduring op moeten wijzen, maar zij doen het niet. Prediking moet erop gericht zijn Gods waarheid over te brengen op toehoorders, en niet om te vertellen wat mensen behaagt of niet te vertellen wat mensen vervelend vinden. Immers, niet de mens, maar God moet centraal staan. Het is een subtiel proces wanneer dat verandert. Het lijkt zo Bijbels, om mensgericht te prediken. Maar uiteindelijk gaat het voorbij aan Gods bedoeling met de gemeente en staat het levensheiliging in de weg. Het is niet de bedoeling dat het individu aan zijn trekken komt, maar dat mensen gelijkvormig worden aan Christus en dat Hij geëerd wordt. Pragmatisme gaat voorbij aan de zonde en aan het gegeven dat God wil dat wij putten uit de overvloedige geestelijke bronnen van Christus en daaruit leven (Kolossenzen 1:9-15).

Vervolgens gaat MacArthur in op de Kolossenzenbrief. Daarin gaat Paulus in tegen dwaalleren, die als een vroege vorm van gnosticisme mogen worden gezien. De dwaalleer stelde dat Christus alleen ons niet kan verheffen tot het hoogste geestelijke niveau. Daar zouden we allerlei zogenaamde geestelijke toevoegingen voor nodig hebben, waaronder filosofie (2:8), wetticisme (2:11-17), subjectivisme (2:18-19) en ascese (2:20-23). Op al deze punten gaat MacArthur nader in. Het bezwaar tegen filosofie is dat menselijke wijsheid niets kan toevoegen aan Gods openbaring, maar zij staan de goddelijke waarheid uiteindelijk alleen maar in de weg. Het bezwaar tegen wetticisme is duidelijk, maar nog steeds worden menselijke werken en instellingen als noodzakelijk beschouwd voor de verlossing (doop, gebed, vasten, kleding, onthouding, plichten), maar daarmee zou het werk van Christus ontoereikend zijn. En dat is niet waar. Het bezwaar tegen subjectivisme is dat het christenen verdeelt in ingewijden (met speciale ervaringen/visioenen/openbaringen) en niet-ingewijden. Directe kennis van God of de ultieme werkelijkheid kan worden bereikt door onze geestelijke ervaringen en innerlijke intuïtie, waarbij het niet hindert dat ze Gods openbaring tegenspreken. Bijbelse exegese wordt minder relevant gevonden. Modern subjectivisme is onder meer te vinden in de charismatische beweging. Het bezwaar tegen ascese is dat het motief daarvan hoogmoed is, namelijk door in eigen vleselijke kracht in de juiste verhouding tot God te komen. Dat is iets anders dan zelfverloochening, dat door God gezegend wordt en de vrijwillige respons is van een hart dat erop gericht is Christus te dienen, ongeacht de kosten.
Het onderliggende betoog is dat aspecten van filosofie (nadenken over waarheden), wetticisme (bewust zijn van Gods regels), subjectivisme (God spreekt tot individuen) en ascese (zelfverloochening wordt soms gezegend) van belang zijn, maar wanneer zij verabsoluteerd worden in feite ketterij zijn.

Nadat MacArthur heeft uitgelegd dat filosofie, wetticisme, subjectivisme en ascese verkeerde normen zijn om ons geloofsleven aan af te meten en dat psychologische heiliging geen heiliging is, gaat hij in op de ware heiliging. Wat is daarin het aandeel van God en van de gelovige? Daarmee snijdt hij het moeilijke punt van de balans tussen geloof en werken aan. Aan de ene kant moet de christen door geloof leven en is het Christus die onze heiliging uitwerkt, aan de andere kant wordt de christen ook opgeroepen zich in te zetten voor zijn heiliging. Beide aspecten op zichzelf leiden hetzij tot quiëtisme (volledige onderwerping en passiviteit is vereist voor geestelijke groei) hetzij tot piëtisme (dat de nadruk legt op discipline en heiliging door gehoorzaamheid en allerlei plichten). Maar in feite gaat het erom dat gelovigen zich inzetten voor een heilige levenswandel, gebaseerd op de verlossing die al ontvangen is. Wij moeten werken vanuit ons behoud, niet vóór ons behoud. Bovendien is het God die ons er de kracht voor geeft. Wij dienen een God die ons de kracht geeft te leven tot zijn eer.

Aan het eind van het boek gaat MacArthur in op nóg een variant op het eigen initiatief van Christenen om God een handje te helpen, namelijk de misverstanden omtrent geestelijke oorlogsvoering. De obsessie met satan en zijn handlangers en de behoefte te binden, te commanderen, te bestraffen of op te jagen wijt MacArthur ook aan subjectivisme: er zijn enkele deskundigen op het gebeid van geestelijke oorlogsvoering, die zich beroepen op tactieken die niet in de Bijbel staan. MacArthur verwijst naar openbaringen 12, waar de machtigste aartsengel Michaël in zijn strijd met Satan ook niet overging tot allerlei tactieken, bestraffingen, etc. maar zei: “de Here straffe u”. Daarna staat het aandeel van de gelovigen beschreven: zij hebben overwonnen door het bloed van het Lam en het woord van hun getuigenis. Ook Paulus bestrafte niet (2 Korintiërs 12:7-9, 1 Thessalonicenzen 2:17-18) en de Engel des Heren ook niet (Zacharia 3:1-2). Bestraffing komt toe aan de Heer, niet aan mensen. Het is ook niet de bedoeling dat wij gevrijwaard worden voor satanische tegenstand. Wat wij moeten doen is streven naar rechtvaardigheid, de zonde vermijden en vast in de waarheid blijven staan. Dan kan Satan ons niet verslaan. De geestelijke wapenrusting van Efeze 6 helpt ons daarbij (zie ook 1 Petrus 5:9, 2 Timotheüs 2:3-4).

Het zal niet verbazen dat het slothoofdstuk van het boek “Genade is genoeg” heet, want dat is in feite de kern van MacArthur’s betoog: wat wij nodig hebben schenkt God ons om niet, en het is voldoende.
Een belangrijk punt is de algemene genade: de hele mensheid, ook ongelovigen, plukken de vruchten van God genade. Want God zorgt voor zijn schepping, hij bewaart ons voor algemeen verval en zorgt voor een zekere orde en moreel besef. Maar christenen ontvangen de volle genade, namelijk alle dingen die ons ter beschikking staan in Christus. Zijn genade heeft ons behouden (Efeziërs 2:8). Die genade is ons genoeg, en die genade leert ons een paar dingen: nederigheid (oa door Paulus’ “doorn in het vlees”, volgens MacArthur een leider van de Korintiërs die Paulus’ bediening en persoon openlijk in diskrediet bracht), afhankelijkheid (van God en van andere christenen), genoegzaamheid, kracht (Gods kracht wordt geopenbaard in onze zwakheid), en tevredenheid (onze moeilijkheden leiden ons naar grotere geestelijke bruikbaarheid).
God gebruikt lijden om zijn kinderen te volmaken en te louteren en om te laten zien dat zijn genade ons genoeg is. Lijden bevestigt ons geloof, brengt volharding voort, leert ons de zonde te haten, vereenzelvigt ons met Christus, kan andere gelovigen bemoedigen, etc. Gods genade is meer dan genoeg in elke omstandigheid.

Het is knap dat MacArthur steeds weer tussen allerlei extremen een weg weet te vinden. Ondanks zijn soms irritante toontje en zijn wat gebrekkige argumentatie op punten, is zijn theologie zuiver en zet hij de lezer stevig aan het denken. Desondanks staat hij bloot aan veel kritiek, zie bijvoorbeeld hier en hier.
Maar in dit boek legt hij bloot wat de gevaren zijn van radicale standpunten en roept op tot balans. Het evangelie is zelf al radicaal genoeg, daar hoeven christenen niet ook nog een schepje bovenop te doen… Wie in Gods genade wandelt wordt gelijkvormig aan Hem.

Een aanrader dit boek, maar wel een boek voor doorzetters.

sneuper

John F. MacArthur - Alles in Hem, Uitgeverij Novapres, ISBN 9063180705